U bent hier:

De klimaatrechtszaak van Milieudefensie c.s. tegen Shell

23/07/2021

Op 26 mei 2021 heeft de rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de ‘historische’ klimaatrechtszaak van Milieudefensie c.s. tegen Royal Dutch Shell. De rechtbank oordeelt dat op Shell een verplichting rust om gevaarlijke klimaatverandering tegen te gaan. Dientengevolge wordt Shell, conform de vordering van Milieudefensie c.s., bevolen de aan de gehele Shell-groep gerelateerde CO2-uitstoot in 2030 met netto 45% te reduceren ten opzichte van 2019. Dit is de eerste klimaatrechtszaak waarin een onderneming wordt verplicht toekomstige schade te voorkomen, in plaats van al geleden schade te vergoeden. In deze blog zal ik, na de procedure kort uiteengezet te hebben, ingaan op het materieelrechtelijk kader van deze verplichting. Daarnaast zal ik kort ingaan op een drietal mogelijke kanttekeningen bij de uitspraak.

De procedure
Al op 4 april 2018 werd Shell door de vereniging Milieudefensie per brief verzocht haar klimaatbeleid aan de wereldwijde klimaatdoelstelling aan te passen. Shell gaf geen gehoor aan dit verzoek. Milieudefensie tezamen met 17.379 particulieren en een zestal organisaties (Milieudefensie c.s.) stapte dan ook naar de rechter opdat een CO2-emissiereductie zou worden bevolen.

Die CO2-emissiereductie vindt volgens Milieudefensie c.s. zijn grondslag in de ongeschreven zorgvuldigheidsnorm. Deze ongeschreven zorgvuldigheidsnorm vult Milieudefensie c.s. enerzijds in met de gevaarzettingsleer. Die leer zou, evenzo de rechtbank in Urgenda oordeelde, met zich brengen dat mitigatiemaatregelen getroffen dienen te worden teneinde gevaarlijke klimaatverandering tegen te gaan. Anderzijds, vult Milieudefensie c.s. de ongeschreven zorgvuldigheidsnorm in met mensenrechten en soft law. Daaruit zou, overeenkomstig het Gerechtshof en de Hoge Raad in Urgenda oordeelden, voortvloeien dat het recht op leven (artikel 2 EVRM) en het recht op eerbiediging van het privé-, familie- en gezinsleven (artikel 8 EVRM) tegen gevaarlijke klimaatverandering beschermd dienen te worden. Shell erkent dat klimaatverandering moet worden aangepakt. Zij stelt zich echter op het standpunt dat daartoe een energietransitie van de algehele samenleving, in plaats van één partij, noodzakelijk is. Daardoor zou een CO2-emissiereductie volgens Shell niet kunnen worden bevolen.

Het materieelrechtelijk kader
De vordering van Milieudefensie c.s. tot een reductie van de CO2-emissies van Shell wordt gekwalificeerd als een vordering tot verkrijging van een rechterlijk bevel. Dit bevel is terug te voeren op artikel 3:296 BW en wordt toegewezen indien 1) de eiser overeenkomstig artikel 3:303 BW een voldoende belang heeft bij het bevel en sprake is van 2) een reële dreiging van 3) onrechtmatig handelen 4) tegenover de eiser.

Wat betreft 1) een voldoende belang bij het bevel, toetst de rechtbank of de CO2-emissiereductie kan bijdragen aan het tegengaan van de aan klimaatverandering gerelateerde gevolgen voor de inwoners van Nederland en het Waddengebied, waar Milieudefensie c.s. voor opkomt. Shell betoogt in dit kader dat de reductieverplichting niet effectief zal zijn. Dit omdat de concurrenten van Shell in haar plaats zullen treden. De rechtbank trekt dat in twijfel. Dat de plaats van Shell volledig zou worden ingenomen door concurrenten, blijkt volgens haar niet zonder meer uit hetgeen Shell aandraagt. Indien er desalniettemin vanuit wordt gegaan dat het argument van Shell klopt, slaagt het volgens de rechtbank evenmin. Dit omdat iedere afname in de broeikasgasuitstoot resulteert in een toename van de ruimte in het koolstofbudget, dat de mondiaal resterende hoeveelheid broeikasgasuitstoot tot uitdrukking brengt. Anders dan Shell betoogt, acht de rechtbank de CO2-emissiereductie dan ook effectief, zodat Milieudefensie c.s. een voldoende belang bij het bevel heeft.

Met betrekking tot 2) een reële dreiging van 3) onrechtmatig handelen, toetst de rechtbank allereerst of de reductieverplichting, zoals Milieudefensie c.s. betoogt, voort kan vloeien uit de ongeschreven zorgvuldigheidsnorm. Als er een reële dreiging is dat deze zorgvuldigheidsnorm wordt geschonden, is conform artikel 6:162 lid 2 BW namelijk sprake van een reële dreiging van onrechtmatig handelen.

De rechtbank vult de ongeschreven zorgvuldigheidsnorm in aan de hand van een veertiental oogpunten, waaronder de CO2-uitstoot van de Shell-groep, de vergunningen van de Shell-groep en de zojuist genoemde effectiviteit van de reductieverplichting. De meeste aandacht besteedt de rechtbank aan de verantwoordelijkheid van Shell aangaande mensenrechten. De rechtbank oordeelt dat Milieudefensie c.s. geen direct beroep kan doen op mensenrechten. Desalniettemin brengt het wezenlijke belang van deze rechten in de samenleving met zich dat in de verhouding tussen Milieudefensie c.s. en Shell wel betekenis toe kan komen aan mensenrechten. De rechtbank oordeelt vervolgens dat de mensenrechten die in de artikelen 2 en 8 EVRM besloten liggen bescherming bieden tegen gevaarlijke klimaatverandering. Dat bedrijven een verantwoordelijkheid hebben om die mensenrechten te respecteren, vloeit volgens de rechtbank voort uit de als soft law kwalificerende UN Guiding Principles (UNGP). De Europese Commissie verwacht dat bedrijven aan deze verantwoordelijkheid voldoen, zodat de rechtbank de UNGP ter invulling van de ongeschreven zorgvuldigheidsnorm kan gebruiken. Uit deze UNGP volgt dat de verantwoordelijkheid om mensenrechten te respecteren niet enkel het voorkomen van schendingen van deze rechten maar ook het aanpakken van negatieve gevolgen voor deze rechten omvat. In dat kader kan volgens de rechtbank van Shell, gezien de positie die zij inneemt, veel worden verwacht. Dat en de andere oogpunten in acht genomen, concludeert de rechtbank dan ook dat uit de ongeschreven zorgvuldigheidsnorm voortvloeit dat op Shell een verplichting rust om de CO2-uitstoot van de gehele Shell-groep in 2030 met netto 45% te reduceren ten opzichte van 2019.

De rechtbank oordeelt dat de klimaatambities van Shell niet in lijn zijn met deze verplichting. Ondanks dat Shell deze ambities de afgelopen jaren heeft aangescherpt, zijn de ambities voor de langere termijn volgens de rechtbank onvoldoende concreet. Daar komt bij dat de ambities niet onvoorwaardelijk zijn, wat betekent dat Shell de maatschappij in een tragere energietransitie dan haar ambities zal volgen. Daarmee is er een reële dreiging dat de reductieverplichting wordt geschonden, zodat een reële dreiging van onrechtmatig handelen gegeven is.

Dan resteert dat sprake moet zijn van een reële dreiging van onrechtmatig handelen 4) tegenover de eiser, oftewel Milieudefensie c.s. De rechtbank acht dit vereiste zonder nadere motivering niet relevant, maar toetst er evenwel aan. De rechtbank oordeelt dat de reductieverplichting strekt ter bescherming van de belangen van de inwoners van Nederland en het Waddengebied, waar Milieudefensie c.s. voor opkomt. Daardoor is ook aan het vierde vereiste voldaan, zodat het bevel kan worden toegewezen.

Een drietal mogelijke kanttekeningen
Zoals wellicht is opgevallen, betrekt de rechtbank bij de invulling van de ongeschreven zorgvuldigheidsnorm, anders dan Milieudefensie c.s. doet, niet de gevaarzettingsleer. De reden daartoe is mogelijk dat Milieudefensie c.s. met betrekking tot de gevaarzettingsleer aansluiting zoekt bij de redenering van de (zelfde) rechtbank in Urgenda. Die redenering laten het Gerechtshof en de Hoge Raad in Urgenda achterwege, omdat de artikelen 2 en 8 EVRM een voldoende grondslag bieden. Dat dat enkel een mogelijke reden vormt, komt omdat de rechtbank de motivering van de keuze om de gevaarzettingsleer niet ter invulling van de ongeschreven zorgvuldigheidsnorm te gebruiken opmerkelijk genoeg in het geheel achterwege laat.

Daarnaast is van belang dat de reductieverplichting van Shell op de CO2-uitstoot van de gehele Shell-groep ziet. Dat betekent dat de reductieverplichting zich uitstrekt tot de CO2-uitstoot van de eigen activiteiten (scope 1), de toeleveranciers (scope 2) en de eindgebruikers (scope 3) van de Shell-groep. Anders dan in het eindoordeel van de rechtbank, maakt de rechtbank bij de invulling van de ongeschreven zorgvuldigheidsnorm een onderscheid tussen de verschillende scopes. De reductieverplichting betreft ten aanzien van scope 1 een resultaatsverplichting, maar ten aanzien van scope 2 en 3 een zwaarwegende inspanningsverplichting. De betekenis van die zwaarwegende inspanningsverplichting is niet geheel duidelijk. De vraag resteert dan ook wanneer Shell precies aan deze verplichting voldoet.

Verder benadrukt de rechtbank meermaals dat de verantwoordelijkheid om mensenrechten te respecteren een verantwoordelijkheid is die voor alle bedrijven geldt. Als het gaat om het standpunt van Shell dat zij wel en haar concurrenten niet tot een reductieverplichting worden gehouden, oordeelt de rechtbank bovendien het volgende. Niet alleen Shell, maar tevens andere bedrijven zullen een bijdrage aan het verminderen van de mondiale olie-en gaswinning moeten leveren opdat gevaarlijke klimaatverandering kan worden tegengegaan. De rechtbank lijkt daarmee mogelijk bredere implicaties aan haar uitspraak te verbinden.

Conclusie
In deze blog ben ik, na de procedure kort uiteengezet te hebben, ingegaan op de uitspraak in de klimaatrechtszaak van Milieudefensie c.s. tegen Shell aan de hand van de vereisten van het rechterlijk bevel. Vervolgens heb ik een drietal mogelijke kanttekeningen gemaakt bij de wijze waarop de rechtbank invulling geeft aan deze vereisten. Die kanttekeningen zullen wellicht aan de orde komen in hoger beroep. Daarnaast kunnen de kanttekeningen aan de orde komen in procedures inzake het klimaatbeleid van andere ondernemingen. De eerste klimaatrechtszaak waarin een onderneming wordt verplicht toekomstige schade te voorkomen, behoeft immers zeker niet de laatste te zijn.

Sponsoren